Voordeel bewoning

Het bestaan van een vruchtgebruikconstructie waarbij het vruchtgebruik werd toegekend aan de vennootschap en de blote eigendom aan haar bedrijfsleider, vormt al langer een doorn in het oog van de fiscale administratie. Er zijn al geruime tijd verschillende rechtszaken geweest waarbij dit voer voor discussie is. In een recente uitspraak hintte de rechtbank echter dat de wetgeving misschien moet worden aangepast. Is er wat op til?

 

Verantwoording bezoldiging essentieel

 

De rechtbank bracht in haar vonnis alle gekende principes in herinnering, waaronder de bezoldigingstheorie. En stelt in dit geval onder meer vast, dat de verslagen van de algemene vergadering van de vennootschap uitdrukkelijk vermelden dat de bezoldiging “aan de zaakvoerder bestaat uit een vaste vergoeding aangevuld met voordelen in natura”, waarna die voordelen ook in detail worden vermeld. De verslagen voegen daaraan toe, dat de aldus vastgestelde bezoldiging de vergoeding inhoudt “van de geleverde prestaties van de zaakvoerder”; en dat de “bezoldiging, inclusief de voordelen in natura”, “jaarlijks […] geëvalueerd worden op basis van de werkelijke prestaties van de zaakvoerder en de toekomstperspectieven”.
 
De rechtbank acht het in deze omstandigheden bewezen dat er wel degelijk een voldoende ‘causaal’ verband bestaat tussen de toegekende bezoldigingen en de werkelijk geleverde prestaties. Zij leidt dit af uit :
 
(1) de voormelde verslagen van de algemene vergadering;
(2) de individuele loonfiche met vermelding van het genoten voordeel van alle aard;
(3) “het wettelijk mechanisme en attractiebeginsel” zoals dat voortvloeit uit de artikelen 31 en 32 WIB 1992;
(4) en – niet onbelangrijk – “de economische evidentie dat [de vennootschap] haar bestuurder op een […] kostenefficiënte wijze wenst te vergoeden voor de (enkel) door [hem] gegenereerde omzet”.
 
De rechtbank besluit dat het voordeel van alle aard wel degelijk een “bezoldiging” uitmaakt in hoofde van de bestuurder, en dat de daarmee verband houdende kosten dus “in principe” aftrekbaar zijn als beroepskost.
 
De rechtbank stelt weliswaar vast dat het systeem van voordelen van alle aard in verband met de terbeschikkingstelling van onroerend goed asymmetrisch is : de forfaitaire waardering van het genoten voordeel leidt in hoofde van de bestuurder tot een belastbare grondslag die “(veel) lager” is dan de kosten die de vennootschap moet dragen om het voordeel te kunnen toekennen. Maar dat alles vloeit volgens de rechtbank “voort uit het mechanisme van de wet en de keuze van de wetgever”; waar de rechtbank nog aan toevoegt, dat het noch aan de vennootschap, noch aan haar bestuurder “ten kwade geduid [kan] worden voor de toekenning van dit voordeel te kiezen”.
 
Anders gezegd, als men vindt dat het bestaande stelsel van voordelen van alle aard onevenwichtig is, dan is het niet aan de rechter om het stelsel te remediëren, maar moet de wetgever het nodige doen.